- gros
- gros1 [groo],grosse [groos]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉1 dik ⇒ fors, gezet2 groot ⇒ fors, flink, hevig3 belangrijk ⇒ gewichtig4 ruw ⇒ lomp, onbetamelijk♦voorbeelden:1 un gros kilo • ruim een kilogros soupir • diepe zuchtun(e) gros(se) • dikkerd〈informeel〉 c'est gros comme le bras, gros comme une maison • je voelt met, op je klompen aan dat het flauwekul is2 le gros de • het dikste, het voornaamste gedeelte, het gros van3 un(e) gros(se) • hoge piet¶ 〈zelfstandig〉 mon gros • (beste) ventgros de promesses • veel belovendfait gros de conséquences • voorval dat veel gevolgen heeftdépenser en gros dix francs • alles bij elkaar tien frank besteden————————gros2 [groo]〈bijwoord〉1 in het groot ⇒ dik, veel, grof♦voorbeelden:1 écrire gros • groot schrijvengagner gros • grof geld verdienenparier gros • om veel geld weddenil y a gros à parier que • er is alle kans daten gros • in grote lijnen¶ en avoir gros sur le coeur 〈informeel〉, sur la patate • het er erg moeilijk mee hebben1. = grosse; adj1) dik, gezet2) groot, fors, hevig3) belangrijk4) ruw, lomp2. grosadvin het groot, grof, veel
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.